FRANCISCUS EN DE WORM
Franciscus klimt omhoog naar de kluizenarij van de Carceri. Gaandeweg wordt de berg Subasio ruiger en ruiger. Een appel valt voor de voeten van Franciscus neer. Je zou haast denken dat hij de dorst van de broeder heeft geraden. Franciscus pakt de appel zorgvuldig op, en zijn hand verheugt zich over de onverwachte koelte van de vrucht.
«Wat een prachtig schepsel ben je!» roept hij uit. «Van je rondheid word ik duizelig. Je rimpels glimlachen van het plezier appel te mogen zijn. Hoe heb je gesidderd van angst in de nachtvorst van de vroege lente. Hoe hardnekkig wist je je val steeds weer voor je uit te schuiven.» Aarzelend en dorstig steekt Franciscus de appel omhoog om erin te bijten. Dan ziet hij vlak naast de steel een gaatje, dat verraadt dat er een worm in de appel woont. «Ach appel», zegt Franciscus dan, «wat geef je me een prachtig voorbeeld. Je hebt een ander schepsel al onderdak en voedsel aangeboden. Daar had ik toch bijna broeder Worm van zijn levensonderhoud beroofd.» En voorzichtig legde Franciscus de appel terug in het gras. Claire & Yvan Goll, "Nouvelles petites fleurs de saint François" (vertaling Hans Vansevenhoven) |