De rode ogen gingen langzaam toe
in hunne donkerblauwe kassen, en er kwam een grote blankheid over zijn mager gezicht. De hand viel van de hartwonde. De wonde was als een schone, frisse rode roos. De broeders bleven geknield zitten, in gesnik en gebed… Ineens was er buiten op het dak een groot gefluit van duizenden leeuweriken, die, als bij afspraak, alle gelijk zegevierend den hemel inpijlden. De eerste sterren kwamen aan den hemel. Er hong nog wat rozig licht op het witte Assisië met zijn zwarte cipressen ginder ver. De zon was gezonken als een goudvis. Uit ‘De harp van Sint Franciscus’ van Felix Timmermans |