Waar liefde is, daar is leven in overvloed!
Eén van de mooiste paasverhalen is wel het verhaal van de ontmoeting van de verrezen Heer en Maria Magdalena bij het open graf. Het gebeurt in de tuin. De iconenschilders hebben goed begrepen dat hier een verwijzing in zit naar de tuin van Eden of noem dat het aards paradijs. Ze schilderen mooie kleurrijke bloemen en enkele bomen. De oorspronkelijke gaafheid is hersteld. Of: de oerzonde, die een breuk teweegbracht tussen God en mens, tussen mens en mens en tussen natuur en mens is hersteld. Felix Timmermans heeft er een mooi gedicht aan gewijd en wel met een verrassend slot. Wij lezen het voor:
Ach! dat mijn Heer verdwenen is!
O! droevige belevenis!
Het graf is leeg, en niemand weet
waar men mijn zoete Jezus deed.
Ik wil Hem zoeken,
met balsem, zalf en zijden doeken ...
Dan vraag ik aan de hovenier:
‘Hebt gij mijn Jezus niet gezien?
Ik wil Hem halen!’
Dan spreekt de hovenier mij aan,
en sprekende noemt hij mijn naam,
en hoor! ’t Is Jezus’ tale!
Ik kniel van zaligheid tezaam ...
Van toen af heb ik God verstaan,
en mijn juwelen afgedaan.
Felix Timmermans beschrijft in eenvoudige stijl het gebeuren. Maar dan komt het laatste vers: ‘... mijn juwelen afgedaan.’ Opeens krijgt het gedicht nu een enorme intuïtieve diepte, die dwingt dan het opnieuw te lezen. Is het niet vreemd dat Maria haar juwelen aflegt? Waarom eigenlijk? Toch niet vreemd, want er is een innerlijke band tussen het horen van haar naam die Jezus uitdrukkelijk uitspreekt, en het afleggen van de juwelen. In het horen van haar naam wordt ze aangesproken tot in het diepste van haar wezen. Op die wijze krijgt ze opnieuw contact met haar diepste identiteit, haar naam bij God zelf. Wie zich vanuit die naam beleeft, heeft geen nood meer aan juwelen. Juwelen willen de persoon naar buiten toe verfraaien en hem als kostbaar laten verschijnen. Maar daarachter zit toch een verholen vraag naar de mensen: zie mij! erken mij! bewonder mij! Juwelen duiden op onzekerheid over eigen identiteit. Nu Maria haar diepste naam weer gehoord en verstaan heeft en haar diepste wezen als schepsel Gods mocht ontdekken, valt iedere onzekerheid weg. In het gedicht wordt dit mooi gesuggereerd door het spontaan afleggen van de juwelen. Nu wordt ook de diepte van het voorlaatste vers duidelijk: ‘Van toen af heb ik God verstaan’.
Hier denken we terug aan onze bezinning op Witte Donderdag. Franciscus bidt voor de Gekruisigde in San Damiano. Daarin vraagt hij ook nadrukkelijk om God te leren kennen. In de verzameling Wijsheidsspreuken staat een bijzondere spreuk, namelijk wijsheidsspreuk 27. Terwijl de andere spreuken eerder op zoek zijn naar hoe de oerzonde weer telkens dreigt op te duiken bij zijn broeders, laat Franciscus in deze spreuk zien wat het betekent een geheeld mens te zijn. Voor hem is dat een mens waarin de deugden van binnenuit werkzaam zijn. We benadrukken ‘van binnenuit’, want voor Franciscus en voor heel de christelijke traditie zijn deugden ‘krachten van God’. Het Latijnse woord voor deugd is 'virtus', en dat betekent letterlijk ‘kracht’. In de Latijnse Bijbel las men voortdurend de term God der machten of God der krachten en zij lazen dat ook als God van de deugden. Een geheeld mens wordt niet meer beheerst door zijn ego en al wat daar aan dubbelzinnigheden aan vast hangt. Een geheeld mens leeft spontaan vanuit zijn diepste wezen, vanuit dat punt waar hij als schepsel ontspringt uit de hand van God, zijn Schepper. Dan komt bij hem zuivere energie naar boven, die de mens puur, zuiver, schoon en edel maakt. Leven vanuit dat contactpunt verjaagt de onzuivere dubbelzinnigheden van het ego of het ik. Dit verjagen is geen strijd, dit is een genezing, een heling. Waar het één is, is er voor het ander gewoon geen plaats. Franciscus brengt dat mooi aan in de opbouw zelf van de wijsheidsspreuk. Eerst vermeldt hij een deugdenpaar en daarop laat hij volgen: dan zijn de ondeugden er gewoon niet meer, als het ware vanzelf opgelost en als rook verdwenen. Wij citeren nu die bijzondere wijsheidsspreuk.
Hier denken we terug aan onze bezinning op Witte Donderdag. Franciscus bidt voor de Gekruisigde in San Damiano. Daarin vraagt hij ook nadrukkelijk om God te leren kennen. In de verzameling Wijsheidsspreuken staat een bijzondere spreuk, namelijk wijsheidsspreuk 27. Terwijl de andere spreuken eerder op zoek zijn naar hoe de oerzonde weer telkens dreigt op te duiken bij zijn broeders, laat Franciscus in deze spreuk zien wat het betekent een geheeld mens te zijn. Voor hem is dat een mens waarin de deugden van binnenuit werkzaam zijn. We benadrukken ‘van binnenuit’, want voor Franciscus en voor heel de christelijke traditie zijn deugden ‘krachten van God’. Het Latijnse woord voor deugd is 'virtus', en dat betekent letterlijk ‘kracht’. In de Latijnse Bijbel las men voortdurend de term God der machten of God der krachten en zij lazen dat ook als God van de deugden. Een geheeld mens wordt niet meer beheerst door zijn ego en al wat daar aan dubbelzinnigheden aan vast hangt. Een geheeld mens leeft spontaan vanuit zijn diepste wezen, vanuit dat punt waar hij als schepsel ontspringt uit de hand van God, zijn Schepper. Dan komt bij hem zuivere energie naar boven, die de mens puur, zuiver, schoon en edel maakt. Leven vanuit dat contactpunt verjaagt de onzuivere dubbelzinnigheden van het ego of het ik. Dit verjagen is geen strijd, dit is een genezing, een heling. Waar het één is, is er voor het ander gewoon geen plaats. Franciscus brengt dat mooi aan in de opbouw zelf van de wijsheidsspreuk. Eerst vermeldt hij een deugdenpaar en daarop laat hij volgen: dan zijn de ondeugden er gewoon niet meer, als het ware vanzelf opgelost en als rook verdwenen. Wij citeren nu die bijzondere wijsheidsspreuk.
Waar liefde is en wijsheid,
daar is geen vrees en geen onwetendheid.
Waar geduld is en nederigheid,
daar is geen toorn en geen opwinding.
Waar armoede is met vreugde,
daar is geen hebzucht en geen gierigheid.
Waar rust is en bezinning,
daar is geen bezorgdheid en geen ronddolen.
Waar de vrees van de Heer is
om zijn hof te bewaken,
daar kan de vijand geen plaats vinden om binnen te dringen.
Waar barmhartigheid is en onderscheiding,
daar is geen veeleisendheid en geen verharding.
Een heel rijke tekst. We kunnen die daarom ook niet geheel bespreken. We beperken ons tot het eerste vers: ‘Waar liefde is, daar is geen vrees. Waar wijsheid is, daar is geen onwetendheid.’ Met dat vers zitten we in het hart van de eerste Brief van de apostel Johannes. Wij citeren: ‘De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde’. Liefde en 'God kennen' hangen dus samen en ook omgekeerd geldt: wie niet liefheeft, kent God niet en is dus onwetend. En enkele verzen verder zegt Johannes: ‘De volmaakte liefde drijft de vrees uit, want vrees duidt op straf en wie vreest is niet volgroeid in de liefde.’ Wie dus groeit tot zulke volmaakte liefde, kent God. En omdat hij God kent, is in hem ook alle vrees verdwenen, krachteloos geworden. In het bijzonder vrees voor de eindigheid, met al wat dat in de mens teweegbrengt aan tobben, bezweringen, dubbelzinnigheden, bezorgdheid... Je zou mogen zeggen, dan is de oerzonde ook krachteloos geworden en komt er een nieuwe kracht in hem: Gods kracht zelf of de deugden. Dan beleeft de mens ten volle dat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis, naar het oermodel van de Zoon.
In de christelijke traditie is dit laatste vers van Johannes altijd gezien als de voltooiing van een christelijk leven. Een van de gevleugelde woorden van de woestijnvader Antonius was en ik citeer: ‘Ik vrees God niet meer, want ik bemin Hem. Want de liefde werpt de vrees buiten.’ Ook de heilige Benedictus ziet die volmaakte liefde, die alle vrees uitsluit, als de voltooiing van de opgang van de monnik naar God. De heilige Basileos legt met de uitspraak van Johannes een band met de parabel van de verloren zoon. Hij onderscheidt drie gesteltenissen waarmee wij God kunnen behagen. Vooreerst de gesteltenis van vrees, vrees voor de straf. Dan zijn we in de positie van een slaaf. Ofwel zoeken we voor onze goede daden een beloning zoals de oudste zoon in de parabel. Dat is de positie van een huurling. De parabel nu laat de vader zeggen als uitnodiging: ‘Kind, al het mijne is het jouwe.’ Dat is dan de laatste positie van zoon of dochter. In die positie horen we volledig bij God en kan er geen vrees meer zijn.
Met dit laatste zijn we terug bij Maria Magdalena, die in de ontmoeting met de verrezen Heer God leerde kennen en daarom volledig vrij werd, omdat ze wist dat ze bij God hoorde. Nu geen angst meer, geen zoeken naar waarde, geen juwelen... Puur nabij zijn. En zo zijn we bij het begin van Franciscus’ bekering, toen hij in zijn gebed voor de Gekruisigde vroeg: ‘Verdrijf de duisternis uit mijn hart en leer mij U, God, kennen en wel door Jezus te leren kennen, die het gebaar van de voetwassing stelde. Die Jezus heeft hij in zijn leven verder leren kennen door in zijn voetstappen te treden, met als hoogtepunt de inprenting van Jezus’ wonden op de Lavernaberg. Daar sprak Jezus hem aan tot in het diepste van zijn wezen. In zijn 27e Wijsheidsspreuk getuigt Franciscus dat hij God echt heeft leren kennen. Ook hij kon de woorden van Maria Magdalena in waarheid zeggen: ‘Van toen af heb ik God verstaan.'
In de christelijke traditie is dit laatste vers van Johannes altijd gezien als de voltooiing van een christelijk leven. Een van de gevleugelde woorden van de woestijnvader Antonius was en ik citeer: ‘Ik vrees God niet meer, want ik bemin Hem. Want de liefde werpt de vrees buiten.’ Ook de heilige Benedictus ziet die volmaakte liefde, die alle vrees uitsluit, als de voltooiing van de opgang van de monnik naar God. De heilige Basileos legt met de uitspraak van Johannes een band met de parabel van de verloren zoon. Hij onderscheidt drie gesteltenissen waarmee wij God kunnen behagen. Vooreerst de gesteltenis van vrees, vrees voor de straf. Dan zijn we in de positie van een slaaf. Ofwel zoeken we voor onze goede daden een beloning zoals de oudste zoon in de parabel. Dat is de positie van een huurling. De parabel nu laat de vader zeggen als uitnodiging: ‘Kind, al het mijne is het jouwe.’ Dat is dan de laatste positie van zoon of dochter. In die positie horen we volledig bij God en kan er geen vrees meer zijn.
Met dit laatste zijn we terug bij Maria Magdalena, die in de ontmoeting met de verrezen Heer God leerde kennen en daarom volledig vrij werd, omdat ze wist dat ze bij God hoorde. Nu geen angst meer, geen zoeken naar waarde, geen juwelen... Puur nabij zijn. En zo zijn we bij het begin van Franciscus’ bekering, toen hij in zijn gebed voor de Gekruisigde vroeg: ‘Verdrijf de duisternis uit mijn hart en leer mij U, God, kennen en wel door Jezus te leren kennen, die het gebaar van de voetwassing stelde. Die Jezus heeft hij in zijn leven verder leren kennen door in zijn voetstappen te treden, met als hoogtepunt de inprenting van Jezus’ wonden op de Lavernaberg. Daar sprak Jezus hem aan tot in het diepste van zijn wezen. In zijn 27e Wijsheidsspreuk getuigt Franciscus dat hij God echt heeft leren kennen. Ook hij kon de woorden van Maria Magdalena in waarheid zeggen: ‘Van toen af heb ik God verstaan.'