Jaloezie als miskenning van Gods goede gaven
De vierde zondag van de vasten is klassiek de zondag van de parabel van de verloren zoon. Zo noemen wij meestal die parabel. Men zou wellicht beter kunnen spreken van de parabel van de gevonden zoon, want die heeft zich laten vinden en is dus niet langer meer verloren. De titel van verloren zoon past beter bij de oudste zoon. Of hij definitief verloren is, laat de parabel open. Dat schept de mogelijkheid om ons op die plaats te gaan stellen en ons wel te laten vinden. Dan moeten we wel zijn moeilijkheden en zijn bezwaren ook in onszelf durven ontdekken. Ooit heb ik eens meegespeeld in een bibliodrama. Een vrouw kreeg de rol van oudste zoon. Het interessante bij een bibliodrama is dat je zelf de rol niet kiest, want dan kies je natuurlijk de beste. Zij kreeg dus de rol van oudste zoon toebedeeld. Zij leefde zich helemaal in en de bezwaren en verwijten rolden als een waterval uit haar mond. Bij de evaluatie zei ze: ‘Ik was echt kwaad.’ Waarop de begeleider antwoordde: ‘Jij hebt nu de parabel begrepen’. We moeten dus eerst goed gaan staan op de plek van de oudste zoon en het verzet in ons durven toelaten, voordat we begrijpen wat echte barmhartigheid is. Dat laatste doen we volgende week.
Vandaag gaan we staan op de plek van de barmhartige vader en die van de jongste zoon. In de parabel staan duidelijk twee verhalen tegenover elkaar. Het verhaal van de vader blijkt het duidelijkst uit zijn reactie op het verhaal van de oudste zoon. Die heeft een verhaal van belonen en straffen Van daaruit bekijkt hij menselijke relaties en situeert hij zich tegenover mensen. De vader gaat helemaal niet in op dat verhaal en plaatst daartegenover een verhaal van leven of dood, van levensverbondenheid of dodend isolement. Dat verheldert het gebeuren nu bij de jongste zoon. De parabel schildert zijn weg naar dodend isolement, hoe hij eerst zoekt naar emancipatie, hoe hij breekt met zijn vader om uiteindelijk langzaam terecht te komen in uiterste marginalisatie: varkenshoeder. Vanuit die ervaring komt bij hem een herinnering naar boven, een herinnering van een vroegere levensband. Wij lezen in de parabel:
Vandaag gaan we staan op de plek van de barmhartige vader en die van de jongste zoon. In de parabel staan duidelijk twee verhalen tegenover elkaar. Het verhaal van de vader blijkt het duidelijkst uit zijn reactie op het verhaal van de oudste zoon. Die heeft een verhaal van belonen en straffen Van daaruit bekijkt hij menselijke relaties en situeert hij zich tegenover mensen. De vader gaat helemaal niet in op dat verhaal en plaatst daartegenover een verhaal van leven of dood, van levensverbondenheid of dodend isolement. Dat verheldert het gebeuren nu bij de jongste zoon. De parabel schildert zijn weg naar dodend isolement, hoe hij eerst zoekt naar emancipatie, hoe hij breekt met zijn vader om uiteindelijk langzaam terecht te komen in uiterste marginalisatie: varkenshoeder. Vanuit die ervaring komt bij hem een herinnering naar boven, een herinnering van een vroegere levensband. Wij lezen in de parabel:
Ik zal naar mijn vader gaan en hem zeggen: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u. Ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden; behandel mij als een van uw dagloners.
Eigenlijk vertelt hij hetzelfde verhaal als dat van zijn oudste broer, met dit verschil dat hij beseft dat hij niets te eisen heeft. Maar op dat verhaal gaat de vader ook niet in. Hij zegt zelfs niets, toch niet met woorden. Hij stelt een gebaar en omarmt de jongen, een gebaar dat de jongste zoon als het ware opnieuw baart, opnieuw geboren doet worden, opnieuw als zoon. De jongen vergeet zijn voorbereide toespraak en zwijgt. Hij heeft het begrepen en aanvaardt op die manier zijn plaats als zoon. En dus ook de plaats van de vader, die voor hem weer vader is en niet werkgever of beloner en straffer. En ook de vader wordt in zekere zin opnieuw geboren, nu als vader die opnieuw zijn kind verwekt.
Franciscus heeft niet zoveel geschreven over het proces van bewustwording van schuld en het proces van vergeving. In zijn 8e Wijsheidsspreuk kunnen we er wel een glimp van opvangen. We citeren eerst de spreuk:
De apostel zegt: ‘Niemand kan zeggen: Jezus is de Heer,
behalve door de Heilige Geest’,
en: ‘Niemand is er die het goede doet, zelfs niet één.’
Wie dus jaloers is op zijn broer
om het goede dat de Heer in hem zegt en doet,
maakt zich schuldig aan godslastering,
want hij is jaloers op de Allerhoogste zelf,
die al het goede zegt en doet.
Deze spreuk is zeer condens geformuleerd. Franciscus ontleedt wat de zonde van jaloersheid is. Hij zal wel bij zijn broeders onderlinge naijver opgemerkt hebben, als bijvoorbeeld de ene broeder bij de verkondiging meer succes had dan een andere, dat dus de ene broeder de gave van het woord had en de andere niet. Die laatste werd dan jaloers. Maar wat gebeurt er dan eigenlijk. Hij voelt zich minder en eist, misschien onbewust, ook voor zichzelf een gelijksoortig talent op om toch iemand te zijn. Tegenwoordig noemt men dat een neurotische claim, een eis die leidt tot frustratie. En frustratie leidt gemakkelijk tot destructief gedrag. Hij zal pogen subtiel het succes van zijn broeder te ondermijnen door allerlei subtiele opmerkingen en bedenkingen te maken bij diens succes. Zo zijn beiden weer ‘gelijken’, maar natuurlijk in de verkeerde betekenis van het woord. Zo is immers de oerzonde binnengeslopen en de dood.
Franciscus wijst op de weg van inkeer. En die is niet gemakkelijk voor die jaloerse broeder. Hij noemt die jaloersheid kortweg godslastering. Hier moet die broeder wel even slikken. Waarom godslastering? God als schepper geeft zijn gaven zoals Hij wil en aan wie Hij wil en wanneer Hij wil. Dit is zijn soevereiniteit. Wie dus jaloers is en dus een gave opeist voor zichzelf of een ander een gave niet gunt, stelt zich op de plaats van Gods soevereiniteit. Of nog erger: eigenlijk boven Gods soevereiniteit. In die zin kun je zeggen dat die broeder God lastert. Hij miskent God in zijn meest essentiële eigenschap als schepper, d.i. als soevereine gever van het goede.
De ‘weg terug naar de Vader’ is voor die afgunstige broeder de weg terug naar God als gever van het goede. En in de mate dat hij opnieuw zijn medebroeder de gave gunt, in die mate erkent hij God weer als soevereine gever van al het goede en eist hij niet langer meer op eigenaar te zijn. Hij ont-eigent zich en daardoor is er opnieuw de levensband met God, zijn Schepper. Zo wordt hij als het ware opnieuw geboren als schepsel. Dan herstelt hij ook de levensband met zijn medebroeder, die hij niet langer meer ondermijnt, maar eventueel steunt. En zo herstelt hij ook de band met zichzelf. Afgunst maakt namelijk blind, omdat de afgunstige blik alleen nog die gave ziet die hij niet heeft en niet ziet de gaven die hij eventueel wel zelf heeft, gaven waarmee hij wel een eigen plek in de gemeenschap dankbaar kan ontvangen.
Eloi Leclerc heeft dit mooi geïllustreerd in zijn werkje: ‘De wijsheid van een arme’. Hij vertelt daarin over de bekoring van broeder Rufinus. Deze broeder was vooral een bidder. Aan de mensen de evangelische vrede gaan verkondigen, lag hem niet. Daarvoor had hij de gave niet. Ondertussen kwamen er meer en meer jonge broeders in de orde die die gave wel hadden en die, als ze terug thuis kwamen, daar enthousiast over vertelden. Broeder Rufinus voelde zich tussen dat nieuw jong geweld verloren, nutteloos, overbodig. Als verdediging tegen die negatieve gevoelens sloot hij zich meer en meer af, wat natuurlijk geen bevrijding gaf. Franciscus gaat hem opzoeken en kan in een lang gesprek Rufinus weer doen terugkeren naar de Vader, zoals in de parabel staat. Hij beseft weer hoe alles gave is, ook zijn bidden en ook zijn rol van moeder binnen de groeiende gemeenschap van jonge, enthousiaste broeders. Zo wordt de levensband met God als schepper en gever van het goede hersteld en ook de band met zijn broeders. Nu is hij weer herboren als broeder tussen de broeders. Eloi Leclerc laat Franciscus’ gesprek eindigen met deze mooie wijsheid:
Als we konden aanbidden, we zouden door de wereld gaan als kalme stromen.
Aanbidden is God erkennen als schepper en soevereine gever van het goede. Als we dat echt ten diepste zouden kunnen, zou ons vergelijken en onze afgunst, onze frustraties en neurotische claims vanzelf verdwijnen, dan zouden we innerlijke rust ervaren, omdat we dan onze eigen plek in Gods schepping dankbaar gaan herkennen en aanvaarden. Dan willen we niets anders zijn dan wat we zijn: schepsel Gods. Dan zouden we het Zonnelied kunnen zingen met een zuiver en dankbaar hart:
Wees geloofd, mijn Heer, om al uw schepselen.