Elkaar dragen in broosheid...
De liturgie van Witte Donderdag heeft Franciscus van Assisi bijzonder geïnspireerd. Er is ons een gebed van hem overgeleverd dat hij gebeden heeft voor het wondermooie kruis dat toen in het kerkje van San Damiano op het altaar stond. Hij was toen net teruggekeerd van Spoleto en had de kruistocht naar het zuiden plots verlaten. Hij kon uiteraard niet zo maar naar zijn vaderstad en zijn familie terugkeren en was dan maar gevlucht naar het kerkje van San Damiano buiten de stad. Daar werd hij dus geconfronteerd met de Gekruisigde. Dan bad hij, ik citeer:
Hoogste, roemrijke God,
verlicht de duisternis van mijn hart
en geef mij het ware geloof,
de gegronde hoop en de onverdeelde liefde,
het aanvoelen en de kennis, Heer,
om uw heilige en waarachtige gebod te kunnen volbrengen.
Amen.
Hij was na die radicale keuze nog helemaal verward. Daarom vraagt hij dat God de duisternis van zijn hart zou verlichten en wel o.a. door aanvoelen en kennis. Deze twee woorden heeft hij uit de Eerste Brief van Johannes, die hier een wat ongewoon woord gebruikt ‘sensus’. Dat betekent hier zoiets als mentaliteit, aanvoelen, houding. Johannes zegt dat we het aanvoelen of de mentaliteit van Jezus ons eigen moeten maken om zo zijn gebod van de naastenliefde te kunnen onderhouden. En zo tenslotte God te leren kennen, waardoor de duisternis uit het hart verdwijnt. Dat is in het kort de grote lijnen van de brief van Johannes.
Nu gaan we verder in op het gebod van de naastenliefde. Dat gebod wordt symbolisch in de liturgie van Witte Donderdag uitgebeeld in de ritus van de voetwassing, in navolging van Jezus, die de voeten van zijn leerlingen heeft gewassen. Ondertussen zingt men:
Nu gaan we verder in op het gebod van de naastenliefde. Dat gebod wordt symbolisch in de liturgie van Witte Donderdag uitgebeeld in de ritus van de voetwassing, in navolging van Jezus, die de voeten van zijn leerlingen heeft gewassen. Ondertussen zingt men:
Een nieuw gebod geef ik jullie, opdat jullie elkaar zouden beminnen zoals ik jullie heb liefgehad.
Ook zingt men:
Mogen in jullie blijven bestaan geloof, hoop en liefde. Maar de grootste hiervan is de liefde.
Beide gezangen heeft Franciscus uitdrukkelijk opgenomen in zijn gebed, zodat we mogen vermoeden dat de liturgie van Witte Donderdag de inspiratiebron van zijn gebed is geweest. In het volbrengen van het nieuwe gebod hoopt hij God te leren kennen en zo de duisternis uit zijn hart te verdrijven. Dat werd voor hem heel concreet. Vanuit San Damiano zag hij in de vlakte het melaatsenverblijf liggen; Hij voelde zich uitgedaagd om dit waarachtig en heilig gebod te volbrengen bij de melaatsen, de uitgestotenen uit de maatschappij. Hij gaat ernaar toe en bewijst hun barmhartigheid. Door dit gebaar te stellen in de rijke betekenis van het woord wordt hij opnieuw geboren. Zelf zegt hij daarover in zijn Testament, ik citeer:
Eerst vond ik het bitter melaatsen te zien. Maar de Heer heeft mij tussen hen gebracht en ik heb hun barmhartigheid bewezen. En toen ik bij hen wegging, was wat me bitter leek, voor mij veranderd in zoetheid naar ziel en lichaam.
Deze ervaring nu in het stellen van dat gebaar van barmhartigheid werkt door in zijn 18e Wijsheidsspreuk. We citeren de eerste verzen:
Gelukkig de mens die zijn naaste in diens broosheid draagt,
zoals hij door hem gedragen wil worden,
als hij in een soortgelijke situatie verkeert.
Het woord ‘naaste’ suggereert dat Franciscus hier ook geïnspireerd is geweest door de parabel van de barmhartige Samaritaan. Trouwens, dat hoorden we al in zijn getuigenis in zijn Testament, waar hij zegt: ‘ik heb hun barmhartigheid bewezen’, wat een letterlijk citaat is uit deze parabel. Uit de parabel halen we nu één element naar voren, nl. de beginvraag van de wetgeleerde ‘wie is mijn naaste?’, een vraag die Jezus dan helemaal omkeert in de slotvraag: ‘Wie van de drie is naaste geworden?’ De beginvraag past het woord naaste toe op de neergeslagen man. Jezus in zijn eindvraag past het toe op wie hulp heeft geboden. Die ommekeer van de vraag klinkt nog sterker als je beseft dat in het woord ‘naaste’ in het Hebreeuws heel sterk de betekenis van ‘gelijke’ meeklinkt. De beginvraag luidt dan: wie is mijns gelijke? Met andere woorden, wie moet ik als gelijke van mij zien? Jezus draait de vraag om: ‘Wie is gelijke van die neergeslagen man geworden?’ Gelijke worden is een keuze. Gelijke worden is een stap zetten naar die ander toe. Gelijke worden krijgt een actieve betekenis, namelijk als gelijke naderbij treden, zelf naaste worden. Die verandering van betekenis heeft Jezus trouwens mooi in het verhaal voorbereid. De priester liep in een boog om de geslagen man heen, bleef ver. De leviet liep met een boog om de geslagen man heen, bleef dus ver. Van de Samaritaan wordt uitdrukkelijk gezegd: hij ging naar hem toe. Hij kwam dus wel nabij. Ver blijven is dus jezelf niet zien als gelijke van die geslagen man. Alleen de Samaritaan zag zichzelf als gelijke van de geslagen man en kwam naderbij.
Een volgende vraag is dan: waarom blijft de ene ver en komt de andere nabij? Of: waarom ziet de een zich niet als gelijke en de ander wel? Het antwoord zit in het woord Samaritaan. Een Samaritaan is in Juda een geminacht persoon. Die weet dus uit ervaring wat het is als waardeloos te worden aanzien. Die kan zich dus gemakkelijker verplaatsen in de reiziger die als een waardeloos wezen werd neergeslagen. Dat was moeilijker voor de priester en de leviet, die een gewaardeerde plek hadden in de toenmalige samenleving. Dat maakt de herkenning moeilijker.
Keren we nu terug naar de wijsheidsspreuk. Al die elementen die we zojuist hebben besproken, zijn hier aanwezig. Ik vertrek van de laatste woorden: ‘in een soortgelijke situatie’. Zo wijst Franciscus uitdrukkelijk op de gelijkheid. Maar voor die gelijkheid is men gemakkelijk blind als het een schijnbaar waardeloos iemand betreft. Je gaat je spontaan vergelijken met een sterkere of grotere of een geëerd mens, want je koestert graag een goed zelfbeeld. Echte naastenliefde veronderstelt dus een proces van ware zelfkennis, een proces, waarbij men gaat beseffen dat kracht, grootheid en eer vluchtig zijn. Ze raken niet de kern van de persoon. Als je je daarop verheft, zit je in de oerzonde. Je moet durven zien dat je, ondanks je vermeende sterkte, eigenlijk een broos schepsel bent, even broos als ieder ander menselijk schepsel. Maar ook leren zien dat die schijnbaar waardeloze een unieke waarde heeft als mens, evenzeer als jij, los van sterkte, grootheid, eer... Wie zich zo als gelijke leert kennen in het gelaat van een broze ander, die kan nabij komen en naaste worden van die andere gelijke.
Franciscus heeft een mooi beeld voor naaste worden of gelijke worden. Hij zegt: ‘die zijn naaste in diens broosheid draagt’. Je zou hier ook kunnen vertalen ‘die zijn naaste omhoog heft’. Her betekent: de unieke waarde van die andere broze mens in het licht stellen. Het is het omgekeerde van de oerzonde, waarin de mens zichzelf verheft boven zijn naaste en zo de gelijkheid miskent. En tegelijk blind is voor zijn eigen unieke waarde en die van de ander. Hij blijft de gevangene van vergelijken, van rivaliteit, achterdocht en naijver. Dat maakt Franciscus duidelijk in het tweede vers van de wijsheidsspreuk, waar hij impliciet zegt hoe zo iemand zich het goede toe-eigent, Franciscus zegt hier achterhoudt. Die ‘iemand’ komt eigenlijk niet toe aan een gebaar van goedheid en loopt hooghartig voorbij. Hij vindt zich daarvoor te goed. Maar dat ‘te goed’ is gestolen goed, want het is niet van hem. Hij leeft in een illusie. Waarin hij zijn gevoel van waarde heeft geïnvesteerd, wordt hem ten slotte afgenomen. Niet naderbij treden is duidelijk een weg ten dode.
Tegenover die weg ten dode plaatst Franciscus de weg ten leven. Wij citeren:
Een volgende vraag is dan: waarom blijft de ene ver en komt de andere nabij? Of: waarom ziet de een zich niet als gelijke en de ander wel? Het antwoord zit in het woord Samaritaan. Een Samaritaan is in Juda een geminacht persoon. Die weet dus uit ervaring wat het is als waardeloos te worden aanzien. Die kan zich dus gemakkelijker verplaatsen in de reiziger die als een waardeloos wezen werd neergeslagen. Dat was moeilijker voor de priester en de leviet, die een gewaardeerde plek hadden in de toenmalige samenleving. Dat maakt de herkenning moeilijker.
Keren we nu terug naar de wijsheidsspreuk. Al die elementen die we zojuist hebben besproken, zijn hier aanwezig. Ik vertrek van de laatste woorden: ‘in een soortgelijke situatie’. Zo wijst Franciscus uitdrukkelijk op de gelijkheid. Maar voor die gelijkheid is men gemakkelijk blind als het een schijnbaar waardeloos iemand betreft. Je gaat je spontaan vergelijken met een sterkere of grotere of een geëerd mens, want je koestert graag een goed zelfbeeld. Echte naastenliefde veronderstelt dus een proces van ware zelfkennis, een proces, waarbij men gaat beseffen dat kracht, grootheid en eer vluchtig zijn. Ze raken niet de kern van de persoon. Als je je daarop verheft, zit je in de oerzonde. Je moet durven zien dat je, ondanks je vermeende sterkte, eigenlijk een broos schepsel bent, even broos als ieder ander menselijk schepsel. Maar ook leren zien dat die schijnbaar waardeloze een unieke waarde heeft als mens, evenzeer als jij, los van sterkte, grootheid, eer... Wie zich zo als gelijke leert kennen in het gelaat van een broze ander, die kan nabij komen en naaste worden van die andere gelijke.
Franciscus heeft een mooi beeld voor naaste worden of gelijke worden. Hij zegt: ‘die zijn naaste in diens broosheid draagt’. Je zou hier ook kunnen vertalen ‘die zijn naaste omhoog heft’. Her betekent: de unieke waarde van die andere broze mens in het licht stellen. Het is het omgekeerde van de oerzonde, waarin de mens zichzelf verheft boven zijn naaste en zo de gelijkheid miskent. En tegelijk blind is voor zijn eigen unieke waarde en die van de ander. Hij blijft de gevangene van vergelijken, van rivaliteit, achterdocht en naijver. Dat maakt Franciscus duidelijk in het tweede vers van de wijsheidsspreuk, waar hij impliciet zegt hoe zo iemand zich het goede toe-eigent, Franciscus zegt hier achterhoudt. Die ‘iemand’ komt eigenlijk niet toe aan een gebaar van goedheid en loopt hooghartig voorbij. Hij vindt zich daarvoor te goed. Maar dat ‘te goed’ is gestolen goed, want het is niet van hem. Hij leeft in een illusie. Waarin hij zijn gevoel van waarde heeft geïnvesteerd, wordt hem ten slotte afgenomen. Niet naderbij treden is duidelijk een weg ten dode.
Tegenover die weg ten dode plaatst Franciscus de weg ten leven. Wij citeren:
Gelukkig de mens die zijn naaste in diens broosheid draagt, ...
Dat hebben we al in het begin gehoord. Een tweede maal zegt hij hetzelfde met een verdere verduidelijking. Ik citeer:
Gelukkig de dienaar die al het goede aan de Heer God teruggeeft.
Vooral bij de laatste formule zitten we in de evangelische paradox. Men kan hem hier zo formuleren: ‘wie het goede verder geeft, die zal het bezitten, en wie zich het goede toe-eigent, die zal alles ontnomen worden’ Of op een andere manier: ‘Wie een gebaar stelt, zal zelf als mens geboren worden en wie weigert een gebaar te stellen, die gaat de ledigheid in, ongeboren.’
Als slot een getuigenis van Dirk Madder. Gevraagd naar zijn lievelingsschilderij, antwoordde hij: ‘Mijn lievelingsschilderij is “La Promenade” van Marc Chagall. Wij zien Chagall met zijn zwevende echtgenote Bella. Hij draagt haar op een hand, maar houdt haar niet vast. Dragen maar niet vasthouden, steun en toch vrijheid; als ze wegvliegt is het ook goed. Er is geen spoor van angst; alleen maar geluk op beide gezichten.’
Als slot een getuigenis van Dirk Madder. Gevraagd naar zijn lievelingsschilderij, antwoordde hij: ‘Mijn lievelingsschilderij is “La Promenade” van Marc Chagall. Wij zien Chagall met zijn zwevende echtgenote Bella. Hij draagt haar op een hand, maar houdt haar niet vast. Dragen maar niet vasthouden, steun en toch vrijheid; als ze wegvliegt is het ook goed. Er is geen spoor van angst; alleen maar geluk op beide gezichten.’