Vrij zijn van oordelen
Het evangelie van deze zondag brengt ons het tafereel van de overspelige vrouw. Je kunt je het tafereel goed voorstellen: Jezus staat naast haar en daarrond een cirkel van verontwaardigden. Die verontwaardiging is slechts een strategische zet, die Jezus echter meesterlijk ontmaskert. We houden het hier bij de verontwaardiging. Die willen we van naderbij bekijken. Daartoe keren we terug naar de parabel van de verloren zoon en in het bijzonder naar de reactie van de oudste zoon. In zijn visie is er geen ruimte voor vergeving en barmhartigheid, omdat hij vast zit in het verhaal van belonen en straffen.
Eerst luisteren we naar Franciscus. Ook hij schrijft ook uitdrukkelijk over de moeilijkheid om tot vergeving te komen. In zijn 11e Wijsheidsspreuk zegt hij - wij citeren -:
Eerst luisteren we naar Franciscus. Ook hij schrijft ook uitdrukkelijk over de moeilijkheid om tot vergeving te komen. In zijn 11e Wijsheidsspreuk zegt hij - wij citeren -:
Een dienaar van God mag alleen
van de zonde een afkeer hebben.
Hoe iemand ook zondigt,
als een dienaar van God zich
daarom opwindt en kwaad wordt
‑ wat niet uit liefde voortkomt ‑
dan vergaart hij zich een kapitaal aan schuld.
Die dienaar van God die niet kwaad wordt
en zich nergens over opwindt,
leeft echt zonder eigendom.
Gelukkig dus wie niets voor zichzelf achterhoudt
en aan de keizer teruggeeft wat van de keizer is,
en aan God, wat van God is.
Franciscus gaat eerst in op de spontane gevoelens van afkeer als iemand geconfronteerd wordt met kwaad en onrecht. Barmhartigheid begint als je je gevoelens eerst durft bekijken. Er is dus onmiddellijk spontane verontwaardiging. Die is terecht, want het kwade is een on-waarde, een aantasting van een waarde. Maar dat gevoelen van afkeer verschuift van de daad naar de dader en leidt tot veroordeling van de persoon. En zo beland je wellicht zonder het goed te beseffen in een toe-eigening. Je eigent je het oordeel toe, dat eigenlijk alleen God toebehoort. Franciscus zegt dit laatste op een ongewone manier: ‘dan vergaart hij een kapitaal aan schuld.’ Die uitdrukking heeft hij uit de Brief van Paulus aan de Romeinen. Paulus spreekt daar over zedenmeesters die al te gemakkelijk oordelen over anderen. Wij citeren:
Want met uw oordeel over anderen, veroordeelt gij uzelf. Met uw botte en onrechtvaardige gezindheid stapelt gij voor uzelf een kapitaal van toorn op tegen de dag van toorn, wanneer Gods rechtvaardig oordeel openbaar zal worden.
Paulus vertrekt hier vanuit het gelijkheidsbeginsel: als je toorn opstapelt door anderen te veroordelen, zul je zelf evenveel toorn ondergaan, namelijk Gods toorn, Gods veroordeling. Franciscus maakt er subtiel ‘kapitaal van schuld’ van. Met te veroordelen verklaar je de ander schuldig, maar daardoor maak je jezelf schuldig.
Ik wil het nu verder hebben over die verschuiving van afkeer van het kwade op zich naar de afkeer voor de dader en tot veroordeling. Hier spelen enkele psychologische mechanismen. Zo speelt hier het volgende. Als ik de ander naar beneden duw, kom ik zelf hoger staan. De ander veroordelen streelt je eigen beeld van voortreffelijkheid. Maar zo zit je in het vergelijken en dus in de oerzonde. Een ander psychologisch mechanisme dat hier kan spelen, is gewoon subtiele afgunst. Als je de reactie van de oudste zoon uit de parabel hoort spreken, hoef je geen grote psycholoog te zijn om achter zijn verhaal van belonen en straffen afgunst te horen. Wij citeren uit de parabel:
Ik wil het nu verder hebben over die verschuiving van afkeer van het kwade op zich naar de afkeer voor de dader en tot veroordeling. Hier spelen enkele psychologische mechanismen. Zo speelt hier het volgende. Als ik de ander naar beneden duw, kom ik zelf hoger staan. De ander veroordelen streelt je eigen beeld van voortreffelijkheid. Maar zo zit je in het vergelijken en dus in de oerzonde. Een ander psychologisch mechanisme dat hier kan spelen, is gewoon subtiele afgunst. Als je de reactie van de oudste zoon uit de parabel hoort spreken, hoef je geen grote psycholoog te zijn om achter zijn verhaal van belonen en straffen afgunst te horen. Wij citeren uit de parabel:
Hij werd woedend en wilde niet naar binnen gaan, maar zijn vader kwam naar buiten en trachtte hem te bedaren. Hij zei tegen zijn vader: “Al jarenlang werk ik voor u en nooit ben ik u ongehoorzaam geweest als u mij iets opdroeg, en u hebt mij zelfs nooit een geitenbokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuis gekomen, die uw vermogen heeft verkwanseld aan de hoeren, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.”
De oudste zoon suggereert dat hij duidelijk voor niets zijn begeertes heeft ingetoomd. Zijn morele prestaties van dienen worden niet gehonoreerd. Een verdere analyse van die afgunst leidt tot vragen over de prestatiemoraal. Leidt die uiteindelijk niet tot afgunstige onbarmhartigheid. Dat maakt de eenvoudige reactie van de vader zeer duidelijk: ‘Jij bent altijd bij mij.’ Zo nodigt hij de oudste zoon uit om door te stoten naar een diepere laag van moraliteit: ‘zijn bij’, een laag die geen vergelijken meer behoeft. Onbarmhartigheid komt voort uit een nog niet volgroeide moraliteit. Wie voelt dat hij echt en diep verbonden leeft, is niet jaloers op een broeder die vereenzaamd, dood en verloren is.
Ten slotte is er nog een ander mechanisme dat hier mogelijk speelt. Het kwade in een ander werkt als een spiegel waarin ik mezelf kan zien. Maar ik weiger om mij daarin te herkennen en te erkennen: ‘ook ik ben een zondaar’. Die herkenning tast mijn zelfbeeld aan van gave, goede mens. Onbarmhartigheid heeft een narcistische trek. Jezus legt die feilloos bloot met de uitnodiging tot de verontwaardigde omstaanders: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’. Nu druipen allen af door die confrontatie met zichzelf. Onbarmhartigheid blijkt dan ook tegelijk blindheid te zijn voor eigen falen. Of mogelijk eigen falen, want niemand weet hoe sterk hij is als het erop aan komt.
Deze subtiele mechanismen verduidelijken wat Franciscus in het volgende vers in de wijsheidsspreuk bedoelt: vergevingsgezindheid is ‘leven zonder toe-eigening’. Onbarmhartigheid daarentegen is toe-eigening. Men eigent zich het oordeel toe. En als achtergrond van die toe-eigening eigent men zich het goede toe. Zelfs als men zelf een echt goed mens is, weet men dat die goedheid broos is en vooral: die goedheid in mij is tegelijk ook niet van mij. Ze is een gave. Die geeft mij dan ook geen enkel recht om die ander te veroordelen en om mij beter te voelen en mij te verheffen boven de ander. Zo werkt de oerzonde tot onbarmhartig gedrag. Wie echt goed en gaaf is, weet wat zuivere goedheid, weet hoe ze prestatiemoraal overstijgt, weet dat zij een gave is. Echte goedheid maakt spontaan nederig en hoeft niet meer te vergelijken.
Tegen deze achtergrond wordt de laatste zin van de spreuk ook duidelijk. De keizer is het ik. Geef aan die keizer wat hem toebehoort, dit is zijn morele boosheid en morele broosheid, en geef hem niet wat hem niet toebehoort, namelijk zijn morele voortreffelijkheid, al of niet ingebeeld. De zuivere morele gaafheid moet hij aan God teruggeven, want die gaafheid behoort God toe. En daarom behoort ook het oordeel alleen aan God toe.
Hierbij aansluitend wil ik verder nog iets zeggen over de daad zelf van vergeving. Vergeven is een daad stellen, of beter, vergeven is een gebaar stellen. Dit is dus iets anders dan maken, dan presteren. Als men blijft steken in de prestatiemoraal, eigent men zich zijn eigen goede daad toe en wordt ze door het feit zelf pervers. Dan wordt ze gebruikt om het ik te verheffen. Dus ook het gebaar van vergeving, ook al vergt soms een grote inspanning, is toch eigendom van God. Door haar puurheid overstijgt ze de mens. Dit laatste komt scherper naar voor als men beseft dat de vergevende persoon dit doet ondanks de kwetsuur in hem. Hij mag ‘drager’ zijn van Gods scheppingskracht. In het gebaar stelt hij Gods scheppingskracht aanwezig en sticht daardoor een nieuw begin, zowel voor dader als voor slachtoffer.
Als slot laten we een fragment horen uit de brief die Franciscus geschreven heeft naar een overste. Die had hem namelijk gevraagd om ontslagen te worden van zijn ambt, omdat hij blijkbaar geen raad wist met broeders in zijn gemeenschap die faalden. Hij wilde daarom liever verder leven in een kluis. Dit mogen we namelijk opmaken uit het antwoord van Franciscus. Hier volgt dan het antwoord van Franciscus. Wij citeren:
Aan de toestand van je ziel
zeg ik, zoveel ik dat kan:
de dingen die je belemmeren de Heer God te beminnen
en ieder die een belemmering voor je vormt,
broeders of anderen, zelfs al sloegen ze jou,
dit alles moet je als genade beschouwen.
En zo moet je het willen en niet anders.
En dit moet voor jou zo zijn
krachtens de echte gehoorzaamheid aan de Heer God en mij,
want ik weet zeker dat dit echte gehoorzaamheid is.
En heb hen lief die je dit aandoen.
En je moet niets anders van hen willen dan wat de Heer je geeft.
En heb hen daarom lief
en je moet niet willen dat zij betere christenen zijn.
En dit moet voor jou meer waard zijn dan een kluizenarij.
Wanneer je het volgende doet,
weet ik of je de Heer en mij, zijn en jouw dienaar, liefhebt:
er mag nooit een broeder in de wereld zijn
die gezondigd heeft zoveel hij maar kon zondigen,
en die, nadat hij jouw ogen heeft gezien,
zonder jouw barmhartigheid moet weggaan,
ofschoon hij barmhartigheid vraagt.
En als hij geen barmhartigheid vraagt,
vraag hem dan of hij barmhartigheid wil.
En als hij daarna duizend keer onder jouw ogen zondigt,
moet je hem meer liefhebben dan mij
om hem zo tot de Heer te trekken.
En je moet altijd voor zulke mensen barmhartig zijn.